25 Jan Impliciete en expliciete eigenwaarde bij mensen met psychogene niet-epileptische aanvallen
Impliciete en expliciete eigenwaarde bij mensen met psychogene niet-epileptische aanvallen
Bron: artikel is afkomstig van ALKnieuws.nl
Psychogene niet-epileptische aanvallen (PNEA, in de Engelse literatuur aangeduid met PNES, psychogenic non-epileptic seizures) lijken qua uitingsvorm op epileptische aanvallen. Bij epileptische aanvallen ligt de oorzaak in een plotselinge, tijdelijke verstoring van de elektrische prikkeloverdracht in de hersenen. Bij PNEA is de precieze oorzaak onbekend, maar wordt verondersteld dat er een dissociatieve reactie is op bedreigende situaties, ervaringen, emoties, gedachten of herinneringen. Dit kan verklaard worden vanuit een biopsychosociaal model, waarbij het psychologische profiel van patienten met PNEA anders is dan bij patienten met epilepsie. Zo is onder andere in eerder onderzoek aangetoond dat de prevalentie van trauma en post-traumatische stress stoornis hoger is bij patiënten met PNEA vergeleken met patiënten met epilepsie (Fiszman e.a. 2004).
In dit artikel wordt een onderzoek beschreven waarbij de rol van zelfwaardering bij PNEA wordt onderzocht. Een groot deel van de informatieverwerking, ook over het zelf, gaat onbewust en automatisch. Daarom wordt onderscheid gemaakt tussen impliciete en expliciete zelfwaardering. Impliciete zelfwaardering is een automatisch, impulsieve evaluatie van het zelf. Expliciete zelfwaardering is een bewust overwogen evaluatie. De hypothese van de onderzoekers is dat een lage zelfwaardering de kwetsbaarheid voor stress vergroot, wat mogelijk weer van invloed is op de PNEA. Daarnaast zou een discrepantie tussen de impliciete en expliciete zelfwaardering kunnen bijdragen aan verhoogde stress en maladaptief gedrag. De onderzoekers verwijzen hier naar de cognitieve dissonantie theorie, die ervan uitgaat dat conflicterende gedachten of gedragingen die een ongemakkelijk gevoel veroorzaken zo snel mogelijk opgeheven dienen te worden, ook als dit tot klachten leidt. Het doel van de onderzoekers is erachter te komen of er inderdaad een verschil is tussen impliciete en explicite zelfwaardering bij patiënten met PNEA vergeleken met epilepsie en een gezonde controlegroep. Daarnaast willen ze weten of de discrepantie tussen de impliciete en expliciete zelfwaardering een correlatie heeft met angst en de hoeveelheid aanvallen.
In deze patiënt-controle studie werden drie groepen met elkaar vergeleken (N=30 volwassenen met PNEA, N=25 met epilepsie en N=31 zonder aanvallen in de voorgeschiedenis). Er werden vragenlijsten afgenomen om de expliciete zelfwaardering, angst en lichamelijke klachten te meten. Om de impliciete zelfwaardering te kunnen meten is een computertest ontwikkeld, de Implicit Relational Assessment Procedure (IRAP) . Bij de IRAP werden reactietijden vergeleken tussen stimuli die de overtuigingen van de deelnemer wel of niet bevestigden.Daarbij waren er twee categorieën, stimuli over zichzelf, zowel positief als negatief, en twee categorieën over de ander. Uitspraken die de proefpersonen te zien kregen waren bijvoorbeeld: ‘ik ben: waardevol, slim, aantrekkelijk’ en ‘anderen zijn: incompetent, waardeloos, stom’. Het principe van IRAP is dat de gemiddelde reactietijd korter is op de stimuli die overeenkomen met de impulsieve (implicite) overtuigingen van de deelnemer, dan op stimuli die tegen de eigen overtuiging ingaan. Het gebruik van IRAP heeft als doel om een andere maat, naast zelfrapportage, te gebruiken om het construct zelfwaardering te meten. De validiteit van dit instrument is echter nog onvoldoende bewezen en behoeft verder onderzoek.
De groep met PNEA scoorde significant lager op expliciete zelfwaardering dan de andere twee groepen. Voor de impliciete zelfwaardering waren er geen statistisch significante verschillen gevonden. Wel kwam naar voren dat de discrepantie tussen de impliciete en expliciete zelfwaardering significant groter was voor de groep met PNEA. Daarnaast werd in alle drie de groepen een correlatie gevonden tussen angst en zelfwaardering. Hoe hoger de mate van zelfgerapporteerde angst, hoe lager de zelfgerapporteerde expliciete zelfwaardering. In de epilepsiegroep was er geen statistisch significante correlatie tussen het aantal aanvallen en zelfwaardering. In de groep met PNEA wel. Een lagere expliciete zelfwaardering, en een discrepantie tussen impliciete en expliciete zelfwaardering, correleerden beide met de frequentie van PNEA.
De onderzoekers vinden dat deze bevindingen implicaties kunnen hebben voor de behandeling van PNEA. Een lage zelfwaardering wordt hierbij als een risicofactor gezien voor PNEA. Behandeling zal zich moeten richten op het veranderen van een negatief zelfbeeld en het vergroten van de zelfwaardering. Dit kan middels cognitieve gedragstherapie of psychodynamische therapie, al eerder bewezen effectieve interventies voor PNEA (Mayor e.a., 2010, LaFrance e.a., 2009). Hoe het zelfbeeld binnen deze behandeling precies een rol zou moeten krijgen, dient verder onderzocht te worden, bij voorkeur aan de hand van een randomised controlled trial. Ook zou dan duidelijk kunnen worden of (lage en/of discrepante) zelfwaardering inderdaad, zoals auteurs denken, een risicofactor is voor PNEA. Omdat deze studie cross-sectioneel was, kan bijvoorbeeld niet uitgesloten worden dat dit verschil in zelfwaardering niet een oorzaak maar een gevolg is van deze aanvallen.